René Heyvaert bekleedt een aparte plaats binnen de Belgische naoorlogse kunst. In de jaren ’60 was hij vooral actief als architect, met uitgesproken sociale en zeer progressieve, bijna postmoderne ideeën rond modernistische, geometrische architectuur. Tijdens zijn opleiding aan Sint-Lucas Gent van ’47 tot ’51 raakte hij gepassioneerd door de toen actuele internationale stromingen. Hij studeerde er met zijn latere associés, Olivier Nowé en André Platel, en was ook studiegenoot van Daniël Craet. Door het winnen van een architectuurwedstrijd van het Belgische leger realiseerde Heyvaert in ‘53-‘54 een project in Congo. Hij liep er tuberculose op. De ziekte zou een stempel drukken op zijn hele verdere leven. In ’55 richtte Heyvaert met Nowé een architectenbureau op in Gent. Ze ontwierpen moderne, functionele woningen, geïnspireerd op internationale ontwikkelingen.
Tussen ’59 en ’62 migreerde Heyvaert met zijn gezin naar de Verenigde Staten. Hij creëerde er zijn eerste kunstwerken, voornamelijk patchwork in textiel. In de jaren ’60 verzwakte zijn gezondheid. Als architect werd hij minder actief en ontwikkelde hij radicale, compromisloze standpunten. Hierdoor werd zijn samenwerking met Nowé onhoudbaar. Heyvaert zonderde zich meer en meer af. Vanaf ’69 creëerde hij enkel nog beeldende kunst, door zijn conditie noodgedwongen in de nabijheid van zijn woning. Eerst maakte Heyvaert vooral tekeningen en schilderijen van vormen in primaire kleuren, meestal met plakkaatverf op A4-papier. Ze evolueerden van organisch naar geometrisch en werden steeds puurder. Rond ’71 begon hij ook objecten te creëren. Hun kleuren waren in het begin verwant aan die van zijn tekeningen en schilderijen, maar al snel werden de objecten herleid tot ‘elementen van een handeling’: een gebogen tak bv. die louter het buigen zelf betekent. Heyvaerts objecten waren het resultaat van of de bron voor een actie.
Stap voor stap verwierf Heyvaert erkenning. Met solopresentaties in lokale kunstgaleries wekte hij de interesse van kunstenaars zoals Raoul De Keyser, Yves De Smet en Werner Cuvelier. Die van grotere galeries en musea bleef uit. Vanaf ’74 begon Heyvaert dagelijkse gebruiksvoorwerpen niet louter meer als object op zich te presenteren, maar ontdeed hij ze via minimale ingrepen steeds meer van hun oorspronkelijke functie. Hij verpakte ze in plastic, vervormde ze of combineerde ze met eigen foto’s, waarbij hij expliciet verwees naar kunstenaars zoals Wolf Vostell en Erik Dietman. Heyvaert creëerde nu ook grotere objecten met een meer sculpturaal karakter. Hij verwerkte huis-, tuin- en keukenmateriaal tot kunst, waarmee hij uitdrukkelijk zinspeelde op zijn precaire gezondheid en de Spartaanse voedings- en leefwijze die eruit voortkwamen.
In de tweede helft van de jaren ’70 begon Heyvaert opnieuw meer te tekenen. In het standaard kleurenpalet van een pak viltstiften en maniakaal geometrisch-repetitief. Tekenen was meditatief en nodig om te kunnen omgaan met de fysieke en mentale pijn veroorzaakt door zijn ziekte. Zijn objecten daarentegen werden meer organisch. Hij gebruikte takken uit zijn tuin, die hij verzaagde, ordende of met een touw onder spanning zette en zo tot kunstwerken ‘omboog’. Heyvaert zag ze als metaforen voor de opsplitsing van natuur en cultuur, leven en gestileerd leven, emoties en taal, werkelijkheid en voorstelling. Heyvaerts gesloten, minimale en bijna autistische werk, een welgemeende maar misschien al te hermetische poging tot communicatie met zijn omgeving, kon eind jaren ’70 in België – net zoals dat van geestesgenoten Dieter Roth en Robert Filiou – op weinig bijval rekenen. Begin jaren ’80 flakkerde er voorzichtige erkenning op onder impuls van de Oost-Vlaamse galeristen Foncke en Drieghe en enkele jonge kunstenaars. Maar pas na zijn plotse, vroege overlijden in ’84 kreeg Heyvaerts werk geleidelijk aan de institutionele erkenning die het verdiende.